Open main menu menu-toggle

Nummer 17

Jack Eljon, geboren in Amsterdam op 2 juni 1937

Jack Eljon was nog geen drie toen de oorlog uitbrak. Zijn vader  Maurits was kantoor medewerker  bij de Amsterdamsche Bank en was getrouwd met Elisabeth Hamburger.  

Vader Eljon was goed op de hoogte van de situatie in Duitsland. Toen de oorlog uitbrak vertrok de familie Eljon direct naar een bevriende familie in Camperduin, die een camping hadden en bij wie ze normaal gesproken in de zomer kampeerden.

Voor mij leek het uitbreken van de oorlog daarom een beetje op het aanbreken van een vakantie. Maar we kampeerden nu niet, we kregen een kamer in het huisje van tante Trien en oom Willem. Zij hadden drie kinderen, een al wat oudere jongen, een meisje en een jongen in mijn leeftijd met wie ik veel speelde. Op dit eerste onderduikadres had ik een heerlijke tijd.

Aan het eind van 1940 kwamen er steeds meer Duitsers om bunkers te bouwen. Ze kwamen ook regelmatig op het erf.

Op een dag, ik zat te spelen in het zand, ontdekte een Duitse soldaat mij. Ik keek op, en zag dat hij de loop van zijn geweer op mij richtte, alsof ik een dier was. In paniek rende ik naar het huis van tante Trien, waar ik na aankomst verschrikkelijk moest huilen.

Jack werd naar zijn tante Greta in Haarlem gestuurd. Zij was een zus van Jack’s vader en ‘gemengd gehuwd’, dat wil zeggen getrouwd met een niet Joodse man. De buren van tante Greta waren nsb’ers. Op een dag belden ze aan om te waarschuwen dat er een huiszoeking zou komen en stelden ze voor om Jack tijdelijk bij hun te brengen. Zij zouden zeker worden overgeslagen bij de huiszoeking aangezien ze lid waren van de nsb.

In de nacht voor de huiszoeking tilde mijn tante Greta me over de schutting. Het was een hoge schutting, zij moest me boven haar hoofd houden. ‘Heb je hem?’ hoorde ik haar vragen. ‘Ja, geef hem maar een zet.’ Dat deed ze, ik viel een stukje, en aan de andere kant vingen ze me op. Die ‘foute’ buren waren goed voor mij.

Toen eind 1941 de verordeningen strenger werden, leek het zijn oom en tante veiliger Jack wat dieper het land in onder te brengen.

Jack werd door het Utrechts studentenverzet naar een familie in Zeist gebracht. Hij heette voortaan Henkie Mulder en had zijn tante beloofd nooit meer zijn eigen naam te zeggen. Jack had het erg slecht op dit adres. Hij werd geslagen en wilde niet meer eten.

Wat ze me ook voorzetten, ik at het niet. Om me te dwingen hielden twee vrouwen mijn armen vast, en kneep de derde mijn neus dicht. Op het moment dat ik naar lucht hapte, propte een van hen het eten in mijn mond. Vervolgens duwden ze mijn kaken stijf op elkaar. Maar ik kauwde niet, en zodra ze mijn kin loslieten, spuugde ik het eten weer uit. Waarna zij het er weer in propten. Slikte ik uiteindelijk wel wat door, dan gaf ik meestal weer over. Ook dat braaksel hebben ze geregeld opnieuw in mijn mond gepropt.

Toen Jack zes jaar werd mocht hij naar de kleuterschool. Daar had hij het nog redelijk naar zijn zin en kreeg ook vriendjes en vriendinnetjes. Op een ochtend werd hij bij het hoofd van de school geroepen. Zijn adres bleek verraden en hij moest halsoverkop weg.

Ze stopten me in een bakkerskar die voor de deur van de school stond. Zodra ik eenmaal in het laaddeel van de kar zat, dat deel waar gewoonlijk brood in vervoerd werd, deed de knecht met een klap de klep dicht. Donker. Aan het gehobbel voelde ik dat de knecht wegfietste, de straat uit, het dorp uit. Na een tijd hield ik het in het donker niet meer uit, voorzichtig deed ik de klep een eindje open. De bakkersknecht reageerde onmiddellijk: ‘Die klep mag open als ik zeg dat die klep open mag.’ En hij gaf een klap op de klep. Zat ik weer in het donker.

Jack kreeg tijdelijk onderdak bij een dominee in Maarn.

Er volgden nog een paar adressen waar Jack zich niets meer van weet te herinneren.

In het najaar van 1943 werd Jack bij Deventer de IJssel over gezet. Aan de andere kant werd hij opgevangen door het Rode Kruis. Een mevrouw van het Rode Kruis was erg lief voor Jack en hij heeft er nog steeds goede herinneringen aan.

Deventer heeft toen mijn hart gestolen. Na de oorlog werd ik supporter van de voetbalclub Go Ahead. Ik ging ook naar de thuiswedstrijden, bestelde mijn kaarten bij een sigarenwinkel in de Lange Bisschopstraat. Op de plaats van die brug loopt nu de snelweg, de a1. Als ik daar overheen rijd, steek ik altijd even mijn hand op en zwaai naar Deventer.

Via een aantal tussenstations kwam Jack in Zwolle terecht.

Ik was nog niet zo heel lang in huis toen de bel ging. Er werd opengedaan, het was de dochter van het echtpaar. Bij de deur ontstond een hoogoplopende discussie. Van bovenaan de trap hoorde ik die dochter zeggen: ‘Als jullie dat Jodenkind niet wegdoen dan komen wij niet meer op bezoek.’ Toen ze dat zei, dacht ik: ‘O, gelukkig, hier hoef ik niet lang meer te blijven.’ Dat klopte.

In de zomer van 1944 kwam Jack bij de familie Langeraap op de boerderij, die hem liefdevol opnamen. Er zaten nog twee Joodse onderduikers. De familie Langeraap had vijf kinderen en in de periode dat Jack daar was werd er nog een zesde geboren. Jack ging er gewoon naar school en leerde Fries praten. Voor noodgevallen was er een schuilplaats voor hem gemaakt.

Eén keer vond er die winter een huiszoeking plaats, het was begin '45. Tussen het schuin aflopende dak en de vloer was een plank getimmerd waar een kleine ruimte achter zat, niet veel groter dan een dakgoot. Het was een soort kruipruimte, een jongen als ik paste er nog net in. Tussen de kieren van het beschot door zag ik de laarzen voorbijkomen. Ik hield mijn adem in, maar ze zouden mij niet vinden, dat wist ik, het was ondenkbaar dat iemand tussen dat beschot zou passen.

Ook de andere onderduikers die op het moment van de overval op het land zijn werden niet gepakt. Toen Friesland eind april bevrijd werd moest de familie weten hoe 'Henkie Mulder' echt heette zodat er uitgezocht kon worden of zijn vader of moeder nog leefde, maar Jack wilde zijn naam niet zeggen. Dat had hij zijn tante beloofd.

Ze hebben me gesmeekt, ze hebben me geslagen, ze hebben van alles geprobeerd om me mijn naam te laten zeggen. ‘Ik weet het niet,’ hield ik vol. ‘Ik weet niet meer hoe ik heet.’ Maar in mijzelf zei ik: ‘Ik heet Jacky Eljon, dat weet ik best.’

Jack's moeder zat op dat moment in Westerbork. Er werden daar lijsten opgehangen met namen van kinderen die weer waren ‘opgedoken’. Jack’s naam stond daar dus niet bij. Jack werd door een mevrouw van het Rode Kruis meegenomen naar Sneek waar een aantal vrouwen aanwezig waren die hun kind zochten. Jack moest kijken of zijn moeder erbij zat.

Verderop zaten op een rij twintig kaalgeknipte vrouwen. Ik zag haar meteen, maar ik mocht niet naar haar toe, ik moest bij nummer 1 beginnen. Zo liep ik langs al die vrouwen met stekeltjes. Allemaal wilden ze me wel hebben, want allemaal waren ze kinderen kwijtgeraakt. Aan het einde van de rij, op de zeventiende plaats, zat mijn moeder. Ik sprong bij haar op schoot. Eindelijk, na vier jaar had ik haar weer bij mij.
Nooit heb ik me meer zo één met haar gevoeld als in dat lokaal in Sneek.

Ook Jack's vader bleek de oorlog overleefd te hebben. Na een kort verblijf in Westerbork keerde het gezin terug naar Amsterdam.

Naderhand is alles misgelopen. Ik kon het mijn ouders niet vergeven dat ze mij aan vreemden hadden meegegeven. Dat doe je niet. Ik heb ze erom vervloekt. Het gevoel dat ze mij in de steek hebben gelaten, is nooit weggeëbd. Een kind van vier jaar kan onmogelijk begrijpen dat je het voor zijn eigen bestwil laat onderduiken. Zelf zou ik mijn kinderen ook nooit alleen laten onderduiken, nooit aan vreemden meegeven.